
Jurisprudentie
AN7913
Datum uitspraak2003-10-07
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4782 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4782 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Moet de toekenning van een winstaandeel worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid?
Uitspraak
01/4782 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde bepaald de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeids- ongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) - onder handhaving van indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% - in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 1999 te betalen als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 19 december 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft het door drs. F.J. Groeliker, werkzaam bij Accountants en Belastingadviseurs Berk te Nijmegen, namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 19 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 20 juli 2001 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant, voornoemd, heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is op 1 april 1994 als gevolg van de ziekte van Hodgkin uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig garagehouder. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorganger van gedaagde hem bij besluit van 31 mei 1995 met ingang van 31 maart 1995 een uitkering ingevolge de toen geldende Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid is ten aanzien van appellant met ingang van 31 maart 1995 respectievelijk met ingang van 1 januari 1996 toepassing gegeven aan artikel 33 van de AAW als ware hij 45 tot 55 onderscheidenlijk 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Met ingang van
11 mei 1996 is de uitkering van appellant vervolgens herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De uitkering werd voorts met ingang van 29 juli 1996 herzien naar wederom 80 tot 100%, waarna andermaal toepassing aan artikel 33 van de AAW werd gegeven, welke toepassing met ingang van 1 januari 1997 is beëindigd. Met ingang van 1 januari 1998 is de WAZ in werking getreden en over 1998 is geen toepassing gegeven aan artikel 58 van de WAZ. In zijn rapport van 13 juli 2000 berekende de arbeidsdeskundige P. Hupperetz aan de hand van de jaarstukken over 1999 als inkomsten uit arbeid van appellant een bedrag van ƒ 31.570,=. Daarbij ging hij uit van de fiscale winst van appellant over 1999 van ƒ 24.106,=, vermeerderd met een desinvesteringsbijtelling van ƒ 10.303,= en verminderd met een investeringsaftrek van ƒ 2.839,=. Hupperetz stelde voorts het verlies aan verdiencapaciteit over 1999 vast op 69,18%, waarna gedaagde het primaire besluit van 22 augustus 2000 nam. Dit besluit werd na de bezwaarprocedure, waarin appellant zich op het standpunt stelde dat gedaagde de desinvesteringsbijtelling evenals hij had gedaan met de eind 1999 gerealiseerde stakingswinst bij de bepaling van de in aanmerking te nemen inkomsten buiten beschouwing diende te laten, gehandhaafd. Daarbij wees gedaagde onder andere op de bijzondere regeling van de desinvesteringsbijtelling in artikel 11a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als correctie achteraf op eerder teveel genoten investeringsaftrek.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat appellant als beherend vennoot in de [naam vennootschap] (hierna: de [vennootschap]), waarvan hij zijn aandeel onder had gebracht in de maatschap met zijn echtgenote, sedert de vaststelling van zijn volledige arbeidsongeschiktheid in 1995 geen werkzaamheden in de [vennootschap] verrichtte. In 1999 ontving de maatschap van appellant en zijn echtgenote uit de [vennootschap] geen arbeidsbeloning, een negatieve rentevergoeding ter zake van ieders aandeel in het kapitaal in de [vennootschap] van ƒ 1.101,= en een overwinstaandeel volgens het [vennootschap]-contract van ƒ 24.223,=, tezamen ƒ 23.122,=. Voorts werd een vergoeding van de [vennootschap] van ƒ 13.964,= voor het ter beschikking stellen van een bedrijfspand ontvangen, hetgeen het totaal brengt op ƒ 37.086,=. Van dit bedrag kwam volgens het maatschapscontract 65%, zijnde ƒ 24.105,= aan appellant toe. Nu voorts de inkomsten, welke bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ in aanmerking moeten worden genomen, moeten voortvloeien uit arbeid en appellant deze niet heeft verricht dient de jaarwinst evenals de stakingswinst buiten beschouwing te worden gelaten. Hetzelfde geldt, aldus de gemachtigde, ook voor de desinvesteringsbijtelling, waarvoor appellant evenmin arbeid heeft verricht.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat appellant slechts commanditair vennoot in de [vennootschap] was, niet hoeft te betekenen dat hij geen arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ zou verrichten. Volgens gedaagde mag, nu appellant zijn aandeel in de [vennootschap] per 31 december 1999 heeft overgedragen, worden aangenomen dat daaraan de nodige - als arbeid in de zin van artikel 58 van de WAZ aan te merken - onderhandelingen zijn voorafgegaan. In dit verband wees gedaagde tevens op de door appellant gemaakte fiscale keuze in 1999 door de door hem genoten winst als winst uit onderneming en niet als winst uit vermogen aan te merken. Ten slotte wees gedaagde er op dat nog moet worden onderzocht of de genoten vergoeding voor het ter beschikking stellen van een bedrijfspand als inkomsten uit arbeid dient te worden aangemerkt.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. Volgens haar is het aan appellant toegerekende winstaandeel uit de [vennootschap] terecht aangemerkt als inkomsten arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ. In dit verband wees de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de Raad ten aanzien van artikel 33 van de AAW, welke naar haar oordeel ook voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ geldt en welke inhoudt dat bij de vaststelling van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan dient te worden van het (aan de betrokkene toekomende) deel van de nettowinst in fiscale zin. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 1999 bedroeg appellants aandeel uit de maatschap in de winst uit binnenlandse onderneming ƒ 24.106,=, waarbij het niet aftrekbare deel van de gemengde kosten en de desinvesterings- bijtelling werden opgeteld en de investeringsaftrek werd afgetrokken. De rechtbank achtte het voorts niet aannemelijk dat aan appellant een winstaandeel uit de [vennootschap] werd toegekend zonder enige arbeidsinbreng. Wat betreft de desinvesteringsbijtelling onderschreef de rechtbank met de overweging dat in het geheel niet hoeft vast te staan dat daar arbeid tegenover heeft gestaan, in feite het standpunt van gedaagde. Ten slotte achtte de rechtbank ook de door gedaagde vastgestelde hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellant over 1999, uitgaande van de aangifte van appellant over dat jaar, niet onjuist, waarbij zij buiten bespreking liet de betekenis van de tijdens de beroepsprocedure ter sprake gekomen vergoeding voor het ter beschikking stellen van een bedrijfspand, nu het bestreden besluit niet mede daarop zag.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in eerste aanleg voorgedragen standpunten in essentie herhaald, hetgeen gedaagde zijnerzijds eveneens in zijn verweerschrift deed. Daarbij wees gedaagde er nog op dat volgens de jurisprudentie van de Raad (uitspraak van 18 december 2001, USZ 2002, 28) een verzekerde in beginsel kan worden gehouden aan de door hem gemaakte fiscale keuze, mits de verzekerde de inkomsten heeft genoten wegens verrichte arbeid (uitspraak van 7 november 2000, USZ 2001, 2).
De Raad onderschrijft in grote lijnen de hiervoor samengevat weergeven overwegingen, alsmede het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad acht, er overigens van uitgaande dat appellant commanditair en niet beherend vennoot in de [vennootschap] was, het in dit geval niet aannemelijk dat de toekenning van een winstaandeel aan appellant uit de [vennootschap] in 1999 is geschied zonder enige arbeidsinbreng van zijn kant. De Raad wijst er op dat ook in 1996, toen appellant reeds commanditair vennoot in de [vennootschap] was, ten aanzien van hem het toen geldende artikel 33 van de AAW is toegepast. Voorts acht ook de Raad het aannemelijk dat aan de overdracht van appellants aandeel in de [vennootschap] in 1999 onderhandelingen zijn voorafgegaan, waarvan de aanmerking als arbeid, mede in het licht van het feit dat appellant in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor 1999 als aftrekbare kosten de post "Beroeps- en verwervingskosten" heeft opgevoerd, de Raad niet onjuist voorkomt. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om - in afwijking van zijn vaste jurisprudentie - in dit geval te oordelen dat appellant ten aanzien van zijn inkomsten niet zou mogen worden gehouden aan de door hem uit zijn aangifte over het jaar 1999 blijkende fiscale keuzes.
Wat betreft de desinvesteringsbijtelling heeft de Raad geen aanleiding gezien daaromtrent in het geval van appellant over het jaar 1999 tot een ander oordeel te komen dan hij heeft neergelegd in zijn uitspraak van 2 januari 2002 (RSV 2002, 102) over die bijtelling betreffende het jaar 1996. Inzake deze bijtelling onderschrijft de Raad derhalve het standpunt van gedaagde in het bestreden besluit en het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel ter zake.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
I. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.